Peter Schut, 10 december 2016
In de vorige bijdrage is een samenvatting gegeven van de archeologische en historisch ruimtelijke ontwikkeling van Garderen. Hieruit bleek dat een deel van de onderscheiden ontginningsblokken ligt ingeklemd tussen de wegen. De volgende stap is om te kijken of er ook een samenhang tussen dit patroon en de eigendommen bestaat. De boerderijen in het centrum roepen daarbij de vraag op of we via de ligging van de bijbehorende landerijen meer te weten kunnen komen over de situatie in de voorafgaande eeuwen.
Het kaartbeeld van 1832 en daarvoor.
Jammer genoeg ontbreken de kaarten van Passavant uit 1698 voor de omgeving van Garderen. Een nauwkeurige vergelijking van een deel van zijn kaart Caarte van het Horseler Blok met de kadastrale minuut uit 1832 laat zien dat er in de tussenliggende 150 jaar weinig is veranderd in de perceelindeling. Waarschijnlijk kijken we zelfs naar een beeld dat al enkele eeuwen ouder is dan 1698 en is de situatie slechts marginaal gewijzigd.
Ook het negentiende eeuwse beeld van Garderen en omgeving zal in de voorafgaande periode niet ingrijpend zijn gewijzigd, maar door het ontbreken van oudere kaarten is dit niet verifieerbaar. Aangenomen wordt daarom dat het beeld uit 1832 vergelijkbaar is met dat in de zeventiende eeuw en mogelijk zelfs nog enkele eeuwen eerder. Vanzelfsprekend kunnen we hier geen jaartallen aan verbinden en zal ergens in de late middeleeuwen een verandering plaats hebben gevonden. De landerijen van Wulf Riksen lagen weliswaar in het voormalige vroegmiddeleeuwse nederzettingsterrein maar de verkaveling heeft daar vermoedelijk geen relatie mee. Dat we te maken hebben met een eeuwenlange ontwikkeling blijkt uit het feit dat de Sleedoornweg deels dwars door, qua vorm en ligging, bij elkaar behorende percelen, heen snijdt. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de weg jonger moet zijn dan de betreffende percelen. Bovendien lijkt deze weg op een eerder moment deels te zijn verlegd naar een zuidelijker tracé. Alleen de perceelsgrenzen herinneren nog aan het oudere tracé.
De nederzetting Garderen
Wanneer we kijken naar de kaart van 1832 zien we rondom de kern van Garderen, binnen 500 meter van de brink, een aantal houtwallen liggen. Het is een ‘kern’ van globaal 60 ha. Het is een oppervlak dat oorspronkelijk bij één tot zes boerderijen gehoord kan hebben. Een dergelijk oppervlak kennen we ook van Boeschoten en ‘t Sol. De kleinere boerderijen in de Vallei en ook de Wilde Kamp waren ongeveer 9 ha groot, waardoor gedacht kan worden aan maximaal zes hoeven. Binnen dit kerngebied moeten we in ieder geval de akkers zoeken die bij de laatmiddeleeuwse nederzetting horen. Het totale agrarische gebied van Garderen omvatte zo’n 330 ha. Het gebied buiten de kern is, met uitzondering van de solitaire middeleeuwse boerderijen (Boeschoten, ‘t Sol, Ouwendorp, Milligen, Wilde Kamp en Vossen), pas in latere tijden ontgonnen en moet oorspronkelijk tot het gemeenschappelijk maalschapsbezit hebben behoord dat later particulier bezit is geworden.
De ligging van de landerijen
Het is interessant om te kijken waar de landerijen van de verschillende eigenaren lagen en of hier een bepaald patroon in te herkennen is. Om te beginnen kijken we naar de landerijen die behoorden bij de erven rondom de brink. Overigens komen ‘t Sol, Ouwendorp, Milligen en Vossen in ieder geval al voor in de vijftiende eeuwse tijnslijsten maar zijn de erven op de brink in deze lijst niet herkenbaar. Hiervoor zijn verschillende verklaringen denkbaar, maar alleen verder onderzoek kan hier mogelijk duidelijkheid over geven. De bewoners van de vier erven aan de oostzijde van de brink, tussen de Smidstraat en Dorpsstraat, zijn in ieder geval in 1832 niet meer van wezenlijk belang als grondeigenaren.
De erven Evertsen
Marten Evertsen, die op de brink woonde, had zijn bezittingen vooral ten noorden van de Boeschoterweg en verder verspreid op enige afstand van de brink. Dit kan erop wijzen dat deze laatste akkers pas later in zijn bezit zijn gekomen. Zijn vader, Evert Martens, was overigens de herbergier van het dorp. Hendrik Evertsen had daarentegen zijn landerijen deels dicht tegen de kern tussen de Koningsweg en Beumelerberg en verder verspreid over het gebied. Het perceel aan de Koudhoornseweg dat aansluit bij het kernbezit van Marten zou kunnen wijzen op een ouder erf dat oorspronkelijk heeft gelegen tussen de Hoge Boeschoterweg en de Koudhoornseweg. De ligging van de akkers van Hendrik, aansluitend op de brink, kan eveneens wijzen op een oud bezit. In ieder geval komen de namen Evert Hendriksen en Evert Maartensen al rond 1650 voor. Vermoedelijk zijn het de voorouders van de negentiende eeuwse Evert en Hendrik.
Aan de noordzijde zien we het erf van Wulf Riksen (diaken). Mogelijk is hij een nazaat van Wouter Wulfertsen die rond 1650 is geboren. Het bezit ligt ingeklemd tussen de Beumelerberg en de Speulderweg. Gezien de ligging naast de kern mag een hogere ouderdom worden verondersteld. Hier lag in de vroege middeleeuwen al een nederzetting met bijbehorend grafveld. Van een verkaveling die terug gaat op deze periode is echter niets meer te herkennen.
De molenaar Cornelis Aartse van Zomeren had zijn landerijen vooral tussen de Hooge Steeg en Boeschoterweg, terwijl Klaas Teunisse Bakker zijn akkers hoofdzakelijk aan de oostzijde van de Hooge Steeg had liggen. Tussen de bezittingen van Bakker en de Oud Milligenseweg lag het bezit van de onderwijzer van R. van Putten inclusief het westelijke deel van het oudere Wilde Kamp. Opmerkelijk is overigens dat van Putten overal met zijn voorletter wordt vermeld en niet zoals gebruikelijk met zijn voornaam. Blijkbaar genoot de onderwijzer een bijzondere status bij zijn dorpsgenoten. Mogelijk betreft het restanten van de landerijen die tot twee oudere boerderijen hebben gehoord (een hoeve aan de brink en een deel van ‘De Wilde Kamp’).
De bezittingen van de overige eigenaren rond de brink waren sterk versnipperd en (groten)deels verder van de kern gelegen waardoor deze jonger lijken te zijn. De bezittingen van de kerk/diaconie/pastorie laten eveneens zien dat deze successievelijk verkregen zijn met de nadruk op verspreid. Ook de bezittingen in het noordoosten langs de Paleisweg wijzen door hun vorm en ligging op een relatief jonge ontginning.
Interessant is ook het beeld rond ‘t Sol en Ouwendorp. De belangrijkste eigenaren rond ‘t Sol waren Jan Gerbrigsen (61 ha) en Heimen Evertse Blanken (50 ha). Groot Sol was in eigendom van Jan Gerbrigsen terwijl zijn dochter Teuntje, getrouwd met Heimen Everts Blanken van het Blanckensgoed uit Voorthuizen, eigenaar was van Klein Sol. Zij bezaten 76 ha aaneengesloten dus los van de verspreid liggende bezittingen die grotendeels van Blanken waren en om deze reden vermoedelijk niet bij het oorspronkelijke bezit hoorden.
Gerrit Klaassen van Ouwendorp (21 ha) heeft eveneens een veel oudere voorgeschiedenis die tenminste terug gaat tot in de vijftiende eeuw. Anders is dat bij het bezit van Jan Wouter Roosselaar (19 ha) wiens vader uit Putten kwam. Gezien de ligging in de vorm van een ‘schiereiland’ op de heide, zou men kunnen veronderstellen dat het een relatief jonge ontginning van de heide betreft.
Hopelijk zal deze eerste aanzet ertoe bijdragen dat er meer historisch onderzoek zal plaats naar de geschiedenis van Garderen als middeleeuwse centrum. Hier zijn alleen een aantal lijnen beschreven waarlangs Garderen zich zou kunnen hebben ontwikkeld. Er zijn echter nog veel vragen. Speelden de wegen inderdaad de veronderstelde rol als scheiding tussen de bezittingen van de verschillende boerderijen? Was er een familierelatie tussen Marten en Hendrik Everts? Is er inderdaad sprake van een brink met slechts enkele boerderijen? Hoe kwamen Blanken en Putten in bezit van de Wilde Kamp? De maalschapsboeken bieden daarvoor interessante aanknopingspunten. Het zal echter nog wel een tijd duren voordat er een deel 3 over Garderen wordt geschreven.